Een kleine geschiedenis van Vlaams oud bruin (en rood) – 1
Op 23 november 1877 vond er in een brouwerij in het Oost-Vlaamse stadje Geraardsbergen een bijzonder tragisch ongeluk plaats. Een van de knechts was bezig een grote kuip schoon te maken, die gebruikt was voor het maken van oud bier. Hij raakte echter bevangen door de dampen van de gist op de bodem van het vat en dreigde te stikken. Brouwer Emile Vande Maele sprong onmiddellijk zelf het vat in om de arme knecht te redden. De andere werklui wilden hem nog tegenhouden, maar het was al te laat. Ook Vande Maele kreeg geen lucht meer en stikte. Hulp kwam van alle kanten toegesneld, maar er hing zoveel koolzuurgas dat zelfs de lampen die boven het vat werden gehouden, meerdere malen uitdoofden. Uiteindelijk moest men het vat aan stukken slaan om de lijken eruit te halen.[1]
Dit dodelijke ongeval aan de Molenstraat in Geraardsbergen is niet alleen tragisch, het is ook een van de oudste concrete aanwijzingen die ik kon vinden voor het bestaan van het bier waar ik naar op zoek was: Vlaams oud bruin. Een prachtige, friszure biersoort die tegenwoordig in de provincie Oost-Vlaanderen vooral gemaakt wordt rondom de stad Oudenaarde, en in West-Vlaanderen op diverse plaatsen, met zowel letterlijk als figuurlijk in het middelpunt brouwerij Rodenbach in Roeselare. Een bier dat ontstaat door het een of meerdere jaren op vat te laten rijpen en dan te vermengen met jong bier. In West-Vlaanderen zijn de vaten over het algemeen van hout (en sommigen spreken dan tegenwoordig van rood of roodbruin bier), in Oost-Vlaanderen zijn ze tegenwoordig vaak van roestvrij staal.[2]
Maar hoe oud is deze bierstijl nu eigenlijk? Dat wilde ik weten. Het bleek echter dat er eigenlijk verbluffend weinig over te vinden is. Er zijn genoeg boeken en boekjes de biergeschiedenis van plaatsen als Oudenaarde, Geraardsbergen, Roeselare, Ieper, Brugge en Gent. Er is ook aardig wat verschenen over diverse brouwerijen, zoals de series boekjes over brouwerijtjes in de Westhoek uitgegeven door brouwerij- en mouterijmuseum De Snoek.
Geen van deze boeken weet echter iets zinnigs te zeggen over de biersoort Vlaams oud bruin vòòr pakweg 1850. Er waren voordien uiteraard wel degelijk brouwerijen in Vlaanderen[3], maar er zijn nauwelijks aanwijzingen dat die oud bier maakten. Oost-Vlaanderen stond eerder bekend om zijn uitzet, een blond of amber bovengistend bier dat vers gedronken werd.
Slechts één bron doorbreekt de stilte, en dat is de Leuvense arts Jean-Baptiste Vrancken, die in 1829 een verhandeling schreef over de diverse Belgische bieren. Helemaal onderaan zijn vijf pagina’s tellende uiteenzetting over uitzet, voegt Vrancken het volgende toe: ‘In Vlaanderen wordt ook een bruin donkerkleurig bier gemaakt, dat het verhemelte uitdroogt en de keel doet samenknijpen. Het wordt gemaakt van geëeste mout, zonder andere granen. Het wordt in open ketels 20 à 30 uur lang gekookt.’[4] Meer niet. Er staat ook niets over een vorm van rijping. Op een prent uit 1839, waarop verschillende Belgische biersoorten verpersoonlijkt zijn als vrolijke drinkers (met onder meer ‘Père Faro’ en ‘Susse Lambic’), komt een ‘Bruynen Bacchus’ voor uit Ieper.[5] Daar worden we ook niet veel wijzer van.
De eerste beschrijving waar we echt wat aan hebben vinden we bij brouwingenieur Georges Lacambre, die in 1851 een standaardwerk schreef over het brouwen van bier in België. Daarin beschrijft hij de ‘bières brunes de Flandres’ die over het algemeen van enkel gerst gemaakt werden en waarvan het brouwproces vergelijkbaar was met uitzet, maar dan met donkerder mout. Bovendien werd het harder en langer gekookt: al snel 15 à 18 uur, soms zelfs 20 uur. De smaak vond Lacambre maar niks: ‘bitter, ruw en enigszins astringent’ (dat laatste betekent: je mond trekt ervan samen). Kennelijk vonden de lokale drinkers het lekker. De zwaarte van het bier kon nogal verschillen, maar meestal stortte men 40 à 45 pond mout per hectoliter bier. Het bier was meestal pas na twee of drie maanden geschikt om te drinken.[6]
Eigenlijk zegt Lacambre nog niet veel, wat des te opvallender is als je bedenkt dat hij aangetrouwde familie was van de eigenaars van brouwerij Rodenbach. De tante van zijn vrouw was Regina Wauters, de struise brouwvrouw die het bedrijf van haar man Pedro Rodenbach met vaste hand leidde. Sterker nog, diezelfde Pedro Rodenbach was een van de getuigen geweest op Lacambres huwelijk in 1840.[7] In dat perspectief is het des te merkwaardiger hoe weinig Lacambre over Vlaams bruin bier wist te melden.
Toen bijna dertig jaar later, in 1879, de brouwwetenschappers Cartuyvels en Stammer met hun brouwhandboek kwamen, wisten ze over het bruine bier van Vlaanderen weinig anders te zeggen dan simpelweg Lacambre bijna woordelijk te herhalen.[8] Het is kortom opvallend hoe weinig er over oud bruin bier te vinden valt. Het ligt voor de hand dat het in de een of andere vorm al in de eerste helft van de 19e eeuw moet hebben bestaan, ook gezien de opmars van gerijpt bier in andere landen en streken in die periode. Het probleem zit hem ook deels in de bronnen: Belgen dronken vrij veel bier en de brouwers waren over het algemeen vrij zeker van hun afzet. Ze hoefden dus nauwelijks in kranten reclame te maken. Het bier werd nauwelijks gebotteld maar alleen op vat verkocht, zodat er ook geen etiketten bewaard zijn gebleven. Flessenbier werd in België pas na de Eerste Wereldoorlog populair. Het gebrek aan bronnen geeft dus een enigszins vertekend beeld.
Een vroeg voorbeeld is een veiling van wijn en bier in Brugge in 1837, waar ongeveer 200 tonnen bier van 18 maanden oud te koop waren.[9] Zoveel oud bier kan natuurlijk geen toeval zijn, maar het geval stond kennelijk op zichzelf. In 1866 werd er Oudenaards bier geadverteerd in Brussel en in 1869 in Gent.[10] In 1877 was er dan het genoemde onfortuinlijke voorval in Geraardsbergen. Maar naar het schijnt brak het Vlaams oud bruin daarna pas echt door.
Een brouwerij die daar ongetwijfeld een rol bij heeft gespeeld, al is het vooralsnog lastig te zeggen welke, is het al genoemde Rodenbach in Roeselare. Volgens de beschikbare literatuur liep de nog jonge Eugène Rodenbach omstreeks 1875 stage in Engeland, waar hij ‘de Engelse brouwerijmethodes nauwkeuriger ging bestuderen’. In 1878 werd hij officieel vennoot in de familiebrouwerij.[11] Het verhaal wil, dat hij met de Engelse know-how het productieproces aanmerkelijk heeft verbeterd of zelfs de bekende houten vaten, ook wel staanders of foeders genaamd, in de brouwerij heeft geïntroduceerd.[12] Helaas is hier bij mijn weten nooit echt uitgebreid iets over uitgezocht of gepubliceerd.
In ieder geval zat brouwerij Rodenbach, die toch al voor zijn tijd niet een van de kleinste was, al enkele decennia in de lift. Al in 1837 pufte er een stoommachine op het terrein. In 1864 werd de brouwerij aanmerkelijk uitgebreid met een nieuwe brouwzaal en mouterij. De productie bedroeg toen 6.000 hectoliter, en die zou stijgen naar 15.000 hl in 1877 en 23.500 hl in 1888.[13] Helaas zou de energieke Eugène Rodenbach in 1889 op 39-jarige leeftijd overlijden, waarna zijn vader Edward de leiding weer in handen moest nemen.
Ook elders in Vlaanderen zijn er eind 19e eeuw tekens van de populariteit van oud bruin bier te vinden. Zo herinnerde brouwer Louis Verlende in het West-Vlaamse stadje Lo zich over de periode rond 1900, dat zijn vader toen veel oud bier gebruikte, mede om het jongbier ’s zomers beter bewaarbaar te maken. ‘Ook was de smaak van bierdrinkers, bijzonderlijk in de zomer, gericht op oud bier dat bekomen werd met per ton 10 en 15 liter oud bier te gebruiken. Die zerpe smaak scheen te bevallen en zulk bier versloeg zeker goed den dorst. Als het hooitijd was, werd in De Fintele veel oud bier gevraagd voor de maaiers’. Ook de boeren dronken bij de oogst graag oud bier.[14]
In een schuur, gebouwd in 1884, had brouwer Verlende in de kelder wijnvaten van 600 à 700 liter staan, en in 1900 kwam er nog een extra gebouw met vaten bij. Bovendien liet Verlende een kelder uitgraven onder het woonhuis, om ook daar vaten te stallen. Dat was een misrekening: door de slappe onderbouwing dreigde het huis in te storten. De stijgende populariteit van het oude bier kon nog gevaarlijk uitpakken!
Een ander kijkje in de keuken krijgen we bij brouwerij Blanquaert in het Oost-Vlaamse Schoonaarde, aan de Schelde. Daarvan is een boekje bewaard gebleven met aantekeningen uit de periode 1872-1907. Men maakte er vier soorten bieren. Op 1 januari 1888 had men bijvoorbeeld in totaal 457 vaten bier in voorraad, waarvan 126 vaten ongedreven bier, 177 vaten dobbel bier, 120 vaten besnijbier en 34 vaten ‘versch’ bier. Van deze bieren werden allerlei verschillende mengsels gemaakt, afhankelijk van de klant of het dorpje waar het heen ging. In Oordegem ontving men een andere mix dan in Kalken of Smetlede. Overigens, interessant genoeg kwamen de grondstoffen bepaald niet allemaal uit de streek . Er werd onder meer mout gebruikt uit het Donaubekken, rijst en Beierse hop.[15]
In deze periode, eind 19e eeuw, raakte Vlaams oud bruin aantoonbaar populair. In die tijd maakten nog bestaande brouwerijen als Verhaeghe, Vander Ghinste en Roman het ook al. De volgende keer gaan we kijken hoe het Vlaams oud bruin in de 20e eeuw verging.
[1] Gazette van Brugge 28-11-1877; Burgerwelzijn 28-11-1877; De Westvlaming 29-11-1877.
[2] In de rest van dit artikel spreek ik verder enkel van oud bruin. De benaming ‘rood’ of ‘roodbruin’ dateert van eind jaren zeventig en is pas de laatste tien jaar ook in Vlaanderen zelf bekend.
[3] In dit artikel spreek ik verder van Vlaanderen waar ik de beide provincies Oost- en West-Vlaanderen bedoel; ik bedoel dan dus niet Nederlandstalig België als geheel.
[4] Jean Baptiste Vrancken, ‘Antwoord op vraag 81’, in: Nieuwe verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, Rotterdam 1829, p. 200.
[5] Zie bv. Michael Jackson, Spectrum bieratlas, Maarssenbroek 1977, p. 112-113.
[6] Georges Lacambre, Traité complet de la fabrication de bières et de la distillation des grains, pommes de terre, vins, betteraves, mélasses, etc., Brussel 1851, p. 312-313.
[7] Georges Lacambre trouwde in 1840 te Leuven met Hyacinthe Euphrosine Anchiaux. Binnenkort meer over Lacambre in een volgend artikel.
[8] Jules Cartuyvels and Charles Stammer, Traité complet théorique et pratique de la fabrication de la bière et du malt, Brussel / Luik 1879, p. 411.
[9] Gazette van Brugge 12-6-1837.
[10] L’echo du parlement 18-11-1866; Le bien public 3-6-1869.
[11] Michel de Bruyne, De Rodenbachs van Roeselare, Antwerpen/Roeselare 1986, p. 219-220. Met dank aan Marco Daane voor het meedenken over de geschiedenis van Rodenbach.
[12] ‘Foeders’ is geen oorspronkelijke Nederlandse term. In correct Nederlands werd een groot (wijn)vat vanouds ‘voeder’ genoemd, met een v. Dat heeft volgens mij weinig met dialect te maken, het West-Vlaams heeft niet de neiging om v-klanken in f-klanken te veranderen. De term ‘foeder’ met een f is daarom waarschijnlijk afkomstig van het Franse ‘foudre’. Overigens was Frans de voertaal van de directie van de brouwerij. Tot in de jaren vijftig moesten Nederlandstalige inkomende brieven voor de directie naar het Frans worden vertaald. Vgl. Frank Develtere, De passie van de brouwer. De geschiedenis van de Meulebeekse brouwerij Vondel, Meulebeke 2015, p. 122.
[13] De Bruyne, De Rodenbachs, p. 193-194, 211, 223; Paul Godaert, Les présidents des brasseries Artois: Léon Verhelst, Henry van den Schrieck, Werner de Spoelbergh, Raymond Boon, Virton 1993, p. 30-31.
[14] Chris Vandewalle, De bierslag van Zannekin. De mouterij-brouwerij St.-Louis in Lo (19de – 20ste eeuw), Alveringem 2004, p. 32. Met dank aan de auteur, die mij een exemplaar cadeau gaf.
[15] Stadsarchief Dendermonde, Archief brouwerij G. Blancquaert en G. Matthys, inv. no. 715.
Geef een reactie