Verloren Bieren – 31 – Abdijbier (1)

Ongeveer vijftien jaar geleden kwam al het lekker bier uit België, tenminste als je in Nederland woonde. Eigenlijk alles uit dat land was wel goed, of het nou een Verboden Vrucht was of een Cuvée des Trolls: voor ons bierdrinkers was het algauw omgeven met dat mythische Belgische aura dat ook hangt aan steenwegen met kasseien, legendarisch goede frieten, Waals kolengruis en Luik-Bastenaken-Luik. En het mooiste was dan natuurlijk als het uit een Echte Abdij kwam: kijk maar, er staat Corsendonk Pater op, of Saint-Feuillien, of Abdij van Leffe. 

Katholieke mannelijke geestelijken en bier, dat ging gewoon hand in hand. Nederlandse thuis- en microbrouwers uit de jaren tachtig en negentig brouwden daarom natuurlijk zelf graag ook een écht kloosterbier, en zo zagen een heleboel zelfgeplakte etiketten met paters, abten, sinten en abdijen het licht (zie ook het plaatje bij dit artikel, misschien herkent u de webmaster van Dossier Hop). Want bier, dat wordt toch van oudsher vooral in kloosters gebrouwen? Met een aura van heiligheid, traditie en een klein beetje zondigen tegen het verbod op gulzigheid?

Maar kijk nou even naar de negentiende eeuw en wat er toen zoal aan bier verkocht werd in de Lage Landen. Nederland had zijn assortimentje gerstenbier, prinsessenbier, minnebier, oud bruin en Maastrichts oud, terwijl België zich te goed deed aan Gentse uitzet, Leuvens wit, peeterman, lambiek en Luiks. Zat daar ook maar één kloosterbier tussen? Nee dus. En dat was ook niet zo vreemd, want in België waren alle kloosters in de jaren rond 1795 gesloten, met dank aan de Franse Revolutie.

Kloosters waren sinds de Middeleeuwen vaak rijke instituten met veel grond, want wie spaarzaam leeft maar wel hard werkt en bovendien veel cadeau krijgt van vermogende lieden die hun zieleheil willen redden, verwerft nou eenmaal veel rijkdom. Daar werd natuurlijk jaloers naar gekeken en zodra overheden hun kans schoon zagen, deden ze niks liever dan de kloosters afschaffen en al die rijkdom confisqueren, zoals in Engeland (1536-1541), Nederland (jaren 1570) en Frankrijk (Franse Revolutie). Pas in de loop van de negentiende eeuw keerden de kloosterlingen naar België terug, maar vele kloosters werden nooit opnieuw opgericht.

Het is dan ook een vreemd misverstand dat ons bierdrinkers jarenlang is opgedrongen: dat kloosters de grote bierbrouwcentra van vroeger waren. In werkelijkheid waren de grote bierproducenten en -vernieuwers de brouwers in de steden. Steden als Hamburg in de 14e eeuw, en daarna onder andere Haarlem, Delft en Gouda, vanaf waar het hoppen- en kuitbier over de Lage Landen en daarbuiten spoelde, zoals de jongens van de Campagne Nederlandse Bierstijlen je niet aflaten te vertellen. De biergeschiedenis van Nederland en België is er een van stedelijke brouwers, niet van monniken.

Brouwden monniken vroeger dan nooit bier? Jawel hoor. In oude geschriften over kloosters is dikwijls sprake van een brouwerij, elke kloostergemeenschap moest immers in zijn eigen behoeften voorzien. De keren dat deze slappe, voor eigen gebruik gebrouwen maaksels echter buiten de abdijmuren werden verkocht zijn schaars. Net zo goed als bijvoorbeeld kastelen en grote landhuizen vaak voor zichzelf brouwden.

Okee, kloosters brouwden dus wel, maar waren ze er nou goed in, en hadden ze een traditie? Neem nou de kloosterling die de Leuvense medicus Jean-Baptiste Vrancken beschrijft in zijn verhandeling over bieren uit 1829: ‘Zo’n 40 à 50 jaar geleden dronk een Antwerpse geestelijke op een reis naar Leuven daar in een klooster van het bier van die stad. Hij vond dit zo lekker en zoveel beter dan het Antwerpse bier, dat hij besloot een vergelijkbaar bier te produceren zodra hij terug in zijn eigen klooster was.’ Maar hoe hard deze niet nader genoemde monnik het ook probeerde, het witbier dat hij volgens Leuvens recept maakte, wilde maar niet zo smaken als in Leuven. Wat voor Vrancken maar weer het bewijs was dat je lokaal bier niet zomaar elders kunt brouwen.

En hoe het échte Belgische kloosterbier van voor de Franse Revolutie nou smaakte? De gegevens zijn schaars. Het had in ieder geval niet de bijzondere naam die tegenwoordig aan abdijbieren wordt toegedicht. Maar we weten wel iets. Eric Aerts, de schrijver van ‘Het bier van Lier’ dat een paar weken geleden al langskwam, beschrijft in een artikel samen met Eddy Put het ‘Jezuïetenbier’ waarvan hij de brouwwijze aantrof in een handgeschreven document uit Brussel uit het jaar 1627. Een bier gebrouwen uit 15 pond haver, 25 pond tarwe en 65 pond gerst, waarvan twee brouwsels werden getrokken: goed bier en klein bier, van respectievelijk ca. 6,4 en 3,25 volumeprocent. Hoewel Aerts probeert het bier qua alcoholpercentage probeert te plaatsen naar hedendaagse maatstaven, ontkomt hij er niet aan te vermelden dat het ‘naar onze smaak door de hoge graanstorting en het primitief filteringsprocédé een vrij papperige drank’ geweest moet zijn, die door de lage eindvergistingsgraad vrij zoet smaakte.

Bepaald geen Westvleteren 12, zal ik maar zeggen. Door het vrij hoge aandeel ongemoute tarwe moet het nogal bleek van kleur zijn geweest, al vertelt de tekst ook dat sommige Jezuïetencolleges meer gerst in plaats van tarwe gebruikten, en oordeelde de schrijver dat het gezondste bier amberkleurig (‘orangie’) was. Makkelijk lezen is het allemaal niet, maar het is wel echt historisch adbijbier, en wanneer kom je dat nou tegen?

Want daar gaan we het volgende week over hebben: hoe we, ondanks het gebrek aan illuster kloosterbierverleden in de Lage Landen, toch aan al die abdijbieren van nu zijn gekomen, en vooral wie ze nou eigenlijk brouwt.

Jezuïetenbier anno 1627

Ondersocht hebbende bijnaer in alle collegien deser Provincie de maniere van brouwen ende daer op gehoort soo d’onse als andere brouwers scijnt dese naer volgende maniere, die veele ende groote collegien bijnaest onderhouden hebben, wel de beste te sijn. Men neempt voor elcke ton goet bier hondert pont graens soo gemengelt dat het Vierendeel terwe sij, ende van de drie resteerende vierendeels het vijfdeel haver, de reste gerst. Bij exempel men schickt hondert pont graen tot een tonne goet biers, het vierendeel oft de vijfentwintich pont is terve, de vijftien pont ofte t’vijfde deel van de andere drie vierendeelen is haver, de ander sestich pont is gerst. Tot twe tonnen volgende de selve mengelinge neempt men twe hondert, tot drie tonnen drie hondert pondt, ende soo voorts naer dat men het brouwsel groot neempt, naer den eijsch der meenichte ende de bequaemheijt om te brouwen.

Tot meerder seeckerheijt moet bemerckt worden ten eersten dat men verstaet door tonnen een vat van hondert potten ofte 50 stoopen naer de maete van Antverpen. Ten tweden dat het gewicht van de sacken moet affgetrocken worden, ende niet mede gereeckent. Ten derden dat men de mengelinge van ’t graen niet geschickt en heeft naer eenige seeckere maete van die ofte die plaetse, om dies wille dat de maeten soo verscheijden sijn op verscheijden plaetsen ende andere naemen hebben, dewelcke men sonder moijte niet en can verstaen; maer hebben gebruijckt het pont Antverpsche wijcht het welcke heeft 16 vncien van die platse soo omdat dat gewicht buijten den huijse meer bekent is, alsoo oock omdat men daer naer lichtelijck reeckenen can ende schijcken het gewicht van de andere platsen, daer wij woonen in dese Provincie. Ten vierden, de gerst ende haver moeten gewoegen sijn eer sij gemoudt worden want het gewicht vermindert door ’t schieten ende droegen.

Ten vijfden noijt en moet goet bier brouwen oft men sal tsamen cleín bier brouwen vijt die selve mengelinge, reeckenende een tonne goet bier tegen twee tonnen klein bier in deser voegen, dat men in de platse van elcke vijfste tonne goet bier reeckent twe tonnen klein bier. Bij exempel ist dat iemant gebruijckt vijf hondert pondt van de voorseijde mengelinge graens dese sal hebben vier tonnen goet bier ende twe tonnen klein bier. 

Die duijsent pont neempt sal hebben acht tonnen goet bier, 4 tonnen klein bier. Die 2000 pont neempt sal hebben sestien tonnen goet bier ende acht tonnen klein bier. Die drie duijsent pont neempt sal hebben 24 tonnen goet bier 12 klein bier ende soo voorts volgens de proportie van meer oft min graen dat men gebruijckt.

In de meestendeel van de Collegien van dese Provincie trecken sij meer bier uijt de voorseijde mengelinge graens, te weeten op een gemeijnbrouwsel winnen sij twee oft drie tonnen goet bier ende van gelijcken klein bier maer op dat doch in de provincie een eenformicheijt, daer ick besonderlijck op arbeijde soude moghe ingebrocht ende voort stantvastelijck bewaert worden, hebbe naer lang ende rijp ondersoeck van de saecke ten laesten geslooten dat men overal dese maniere, rnengelinge ende gewicht onderhouden soude soo dat men noch leeger noch hooger en gae sonder mijne weete maer omdat ick weete dat men in sommige collegien geen terve gebruijckt en heeft om te brouwen maer dat sij voor een pont terve genomen hebben anderhalff pont gerst, anders altijt onderhoudende de voorschreven proportie ende dat naer raedt van seer hervaeren medecinen, men soude bij maniere van prouve eens oft twe mael moegen brouwen, sonder terwe, ende ist dat het wel luckt, twelcke ick begeere te verstaen soude men het stantvastelijck moeghen onderhouden, want verscheijden hervaeren medecijnen, hier op ondervraecht sijnde ordeelen dat het de terve is die het bier dijck, swaer ende dies volgende ongesondt maeckt, ende hier uijt meenen sij dat coomen caterren ende veel andere sickten van de onse het selve heeft over 30 iaren gevonnist D. Wirringus.

Her bier dat alleen met gerst gebroudt is, is seer claer, suijver ende aengenaem. Wei is waer dat sulcke bier het welcke geen terve en heeft, om op te teeren niet soo lang can bewaert worden, maer moet dickwels gebrouwt worden, maer men behoorde meer te achten de gesontheijt van de onse als dat ongemack.

Voorts de medecinen en vinden niet geraden voor de gesontheijt, noch heel wijt bier noch seer bruijn, maer van middel coleur te weeten orangie. Dese dinghen en sal men niet te kennen geven als aen P. Procurator, P. Minister, ende den brouwer, ende men sal het te wercke stellen sonder gerucht. Te Brussel Maii 1627.

Uit: Erik Aerts en Eddy Put, Jezuïetenbier. Bierhistorische beschouwingen bij een brouwhandleiding uit 1627, in Volkskunde, 93e jaargang (1992) nr. 1.

 

Illustratie: Roel Mulder (zelf).


4 reacties op “Verloren Bieren – 31 – Abdijbier (1)”

  1. Fred Schiphorst schreef:

    Als het gaat om bieren als Leffe weten we hopelijk beter inmiddels. Het enige dat ze met een abdij hebben is dat ze de naam gebruiken en daarvoor aan het klooster betalen. Leuk voor het klooster natuurlijk, maar eigenlijk een beetje boerenbedrog.

  2. jo schreef:

    waarom is dat bedrog? het erkend Belgisch abdijbier keurmerk is juist in het leven geroepen voor dit. en wat blijkt: leffe is een erkend abdijbier! in de abdij brouwen ze niet zelf, maar dat is bij geen enkel abdijbier zo. ze hebben wel een band met de abdij (bijvoorbeeld het verleden, bij leffe brouwden ze namelijk vroeger zelf).
    wat een ergere misleiding is, is bijvoorbeeld corsendonk. die profileren zich als abdijbier terwijl ze gewoon een naam van een oud klooster gebruiken 😉

  3. Fred Schiphorst schreef:

    Het label erkend abdijbier is dan ook een wassen neus, vooral voor brouwerijen die al voor 1999 bestonden. Die band met een abdij (die niet eens meer hoeft te bestaan) is niet nader omschreven. De Abdij heeft wel controlerecht op de reclame, maar niet op de bieren zelf. Als de brouwerij betaalt en de abdij dat geld aan goede doelen geeft is het al mooi. Dat door AB Inbev uitgebrachte bieren dit label mogen voeren zegt me genoeg: ik ken die club niet als een die erg veel oog voor traditie heeft. Vandaar dat ik het hele verhaal schaar onder een beetje boerenbedrog

  4. freek schreef:

    Prima artikel!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *